Naar het Tobameer


We sliepen niet al te best op het keiharde bed in onze kamer, toen om een uur of vier ook nog eens de imam keihard en lang opriep tot gebed. Gelukkig was het weer opgeknapt toen we om half zeven opstonden. Nu waren ook de twee vulkanen nabij Berastagi zichtbaar. De Sinabung en de Sibayak kwamen langzaam uit de bewolking. Uit de krater van de Sinabung kwam nog steeds as. Een paar weken geleden was deze vulkaan uitgebarsten.
Meteen na het ontbijt vertrokken we naar de fruitmarkt in het stadje. Eddy, onze reisbegeleider, wilde daar vroeg naar toe nu het nog niet zo druk was. We waren er echter zo vroeg dat we nagenoeg de enige bezoekers waren. Eddy liet ons weer wat fruitsoorten proeven. De slangenvrucht waarmee hij aan kwam zetten smaakte ons erg goed en een grote zak van het spul ging mee in de bus.
Volgende stop was bij een Karo Batakdorpje, Dokan genaamd, waar we een traditioneel batakhuis dat nog bewoond werd, bezochten. In deze woning die zonder spijkers gebouwd is, woonden 8 families en binnen was het donker en hing de hele ruimte vol rook van de vuurtjes die er werden gestookt. We kregen van Eddy uitleg over het leven van de Batak en het wonen in zo’n huis. In het dorpje stonden meerdere van dit soort woningen en het was dan ook wel leuk om er eens rond te scharrelen.
Na weer een eindje rijden stopten we bij de Si Piso Piso waterval. Om de 100 meter hoge waterval helemaal te kunnen zien moesten we via een lange trap een heel eind naar beneden lopen naar een uitkijkplatform. Onderweg zagen we nog een slang. Naar beneden ging trouwens wel maar weer omhoog was zwaar in dit warme weer.
Na een kop koffie en thee in een restaurantje dat heel Indonesisch “Ons Huis” was genaamd, reden we een eindje verder om even later weer te stoppen. Dit keer bij het koninklijk paleis van koning Simalungun. Het bleek een paleis in originele Batakstijl te zijn en bestond, behalve het hoofdgebouw met daarin ook de harem, uit diverse bijgebouwen. De laatste koning woonde hier tot 1946.
Het laatste stuk met de bus was het langste. Via een gigantisch bochtige weg reden we in enkele uren naar het plaatsje Parapat aan het Tobameer. Het Tobameer is het grootste kratermeer van de wereld en is op plaatsen 450 meter diep. De komende drie nachten zouden we in een hotel op het eiland Samosir, dat in het Tobameer ligt, logeren. Voordat er de boot naar Samosir namen, lunchten we in een restaurantje in Parapat.
Een boottochtje van 45 minuten bracht ons naar het Toledo Inn, een groot hotelcomplex in het plaatsje Tuktuk dat er leuk uitzag. Onze kamer was ook dik in orde en hier zouden we het beslist wel drie dagen volhouden. Enige nadeel was dat de beloofde wifi-verbinding er niet was omdat men bij wegwerkzaamheden een grote datakabel doormidden had gestoken. Voorlopig nog steeds geen internet in Indonesië dus.
Toen we onze spullen op de kamer hadden gelegd, zijn we naar het dorpje Tuktuk gelopen om eens te zien wat er allemaal te beleven viel. Wat we zagen was enigszins bizar; een compleet dorp, volledig toegerust op toeristen met tal van restaurantjes en winkeltjes, maar nagenoeg geen mensen en al helemaal geen toeristen. Wij waren de enigen die er rondliepen. Het toeristenseizoen was duidelijk ten einde.
‘s Avonds gingen we met de hele groep naar een restaurantje op aanraden van Eddy. Ze zouden daar de aller-lekkerste kip met frietjes hebben. Wij hadden wel zin in iets westers na vijf dagen rijst. De kok was duidelijk niet voorbereid op zo’n groot gezelschap, dus het duurde een aanzienlijke tijd voordat we ons bestelde eten op tafel hadden, maar het was lekker en bovendien was het best gezellig, dus dat was allemaal niet zo’n probleem.
‘s Avonds was de temperatuur heerlijk. We zaten op 900 meter hoogte en daardoor was het niet zo broeierig warm. Dat betekende dat het slapen deze nacht wel zo lukken.

Reacties

Populaire posts van deze blog

Zondag in München

Pieterpad, etappes 22 en 23

Zondag in Oslo